Soms komen dingen op een mooie manier samen. Vorige week had ik nog maar net genoten van een bezoek van een collega-straatpastor vanuit Nederland, toen een andere collega me een berichtje stuurde over een situatie die bij haar veel frustratie opriep – en zowel de situatie als de frustratie daarover waren voor mij volkomen herkenbaar. Diezelfde collega stuurde me ook een link van het interview met onze Haagse collega Kitty Mul, dat pas geleden op de Nederlandse TV werd uitgezonden in het programma Geloofsgesprek. Een interview waarin ook alweer zoveel herkenbaars voorbij kwam: vooral het belang om straatbewoners in de eerste plaats als mensen te zien. Want zij worden zo vaak als ‘oud vuil’ of nog erger gezien.
Hier in Gent ben ik de enige straatpastor, en dan ook nog eens de eerste. Ik doe het werk met hart en ziel, ik zou me eerlijk gezegd geen mooier beroep kunnen wensen. Maar het is soms eenzaam, zelfs met twee VPKB-gemeenten die mijn werk ondersteunen en zelfs met de geweldige mensen van mijn ‘klankbordgroep’ die met me meedenken. Het is soms ook lastig uit te leggen wat ik nou precies doe en wat het belang daarvan is. Het werk heeft z’n mooie kanten – iedere werkelijke ontmoeting vind ik een feestje – maar soms ook z’n frustraties. Wat is het dan kostbaar om af en toe mensen te spreken – of te horen spreken, in het geval van het interview met Kitty – met wie je die ervaringen deelt. Die precies weten wat ik bedoel als ik iets vertel, en van wie ik op mijn beurt ook precies weet wat zij bedoelen. Met wie ik de ervaringen, de frustraties en ook de vreugde kan delen. Gelukkig spreek ik ze toch wel met enige regelmaat. Met mijn collega uit Antwerpen, bijvoorbeeld – bij wie ik weet dat ik altijd terecht kan. Met het groepje Nederlandse collega’s met wie ik een intervisie-groepje mag vormen. Met collega-straatpastores in ruimer verband via het Netwerk DAK.
En dan lees ik weer zo’n stukje uit het evangelie, waarin de leerlingen van Jezus voor de zoveelste keer niet doorhebben waar het die Jezus nu eigenlijk om begonnen is. En dan denk ik: die man moet zich ook vaak eenzaam hebben gevoeld. En hij had geen collega’s bij de hand om ervaringen, frustraties en vreugde mee te delen. Ja, er waren wel andere leraren, maar die konden ‘m niet luchten of zien – sterker nog, die wilden ‘m maar het liefste dood hebben. Zou hij dáárom zo vaak ‘eenzame plaatsen’ hebben opgezocht om daar te bidden? Omdat z’n Vader in de hemel ‘m tenminste wél verstond?